shadow

Getouwtrek rond de sjerp…

De periode in het politieke leven van België na de onafhankelijkheid (1830) wordt in de geschiedenisboeken omschreven als die van “het unionisme”. Het was een periode waarin de twee grote ideologische families, de katholieken en de liberalen, min of meer broederlijk en zonder partijstructuren, de macht in de regeringen deelden.

Daar kwam een eind aan in 1847 met de oprichting van de liberale partij. Die behaalde dat jaar een klinkende verkiezingsoverwinning, waardoor de noodzaak groeide zich verder te groeperen in kiesverenigingen. Ook de andere ideologische familie begon zich te organiseren in wat later de katholieke partij werd. Met natuurlijk als gevolg dat ook de belangen van die nieuwe partijen moesten beveiligd en geconsolideerd worden. En zo begon als vanzelf ook het machtsspel van partijpolitieke druk en beïnvloeding. Al was het niet altijd even duidelijk wie tot welke partij behoorde: heel wat liberalen waren, ondanks de kerkelijke veroordeling in 1832, nog trouw kerkganger (desnoods in het naburige dorp!), en heel wat katholieken stonden met hun hart bij het liberalisme en kleefden het liberaalkatholicisme aan (de stroming van priester de Lamennais, die in 1832 eveneens werd veroordeeld door Rome!).

Opvallend is wel dat niet alleen voor de hoogste of meest lucratieve ambten het spel van beïnvloeding gespeeld werd, of voor de posten in steden en grotere centra; ook voor de benoeming van een burgemeester in een klein dorp werd toen al heel wat druk uitgeoefend. Zoals in het Borsbeek van 1850, een dorpje met een goede 500 inwoners.

Toen op 7 april 1850 burgemeester van Tichelen onverwacht overleed, drong zich een snelle opvolging op. Twee raadsleden stelden zich kandidaat: Jan Baptist Beirens (1819-1872) en Jan Baptist Corluy (1807-1878). Corluy was een “oudgediende” (hij zetelde in de raad sedert 1846), terwijl Beirens een nieuwbakken raadslid was, dat zetelde in de plaats van Petrus Pauwels die op 10 maart 1850 zijn ontslag had gegeven. En toen begon ook in Borsbeek getouwtrek over wie de burgemeesterssjerp rond de buik zou knopen.

Zoals nog steeds het geval is, moest ook toen de minister van binnenlandse zaken over zulke benoeming gaan, maar hij kreeg de kandidaturen voorge-schoteld via de provinciegouverneur. En die werd op zijn beurt geadviseerd door de arrondissementscommissaris, toen een heel belangrijk man, want hij was zo’n beetje de verbindingspersoon tussen de besturen van kleinere gemeenten en het provinciaal gouvernement. En die arrondissementscommissaris had zo zijn ideeën over de kandidaten. In zijn evaluatierapport van 25 juli 1850, bestemd voor de gouverneur, schetste hij van zijn voorkeurskandidaat J.B. Beirens een heel sympathiek portret als “brasseur et cultivateur: jeune, intelligent et actif. Possède
les deux langues, réunit les capacités requises pour complir la fonction de Bourgmestre” (brouwer en landbouwer; jong, intelligent en actief. Spreekt de beide landstalen, en heeft de noodzakelijke capaciteiten om de functie van burgemeester uit te oefenen). De tweede kandidaat, Corluy daarentegen genoot veel minder van zijn sympathie, want hij werd in datzelfde rapport beschreven als “cultivateur, échevin depuis 1846. Moins instruit que le premier, moins de fermeté de caractère, ne comprend pas le français” (landbouwer, schepen sinds 1846. Minder geschoold dan de eerste, minder sterk van karakter, en verstaat geen Frans). In een begeleidende persoonlijke en vertrouwelijke brief drong hij er bij de gouverneur op aan de kandidatuur van Beirens te steunen, omdat “dans mon opinion il est le seul membre du conseil qui possède les capacités requises pour remplir la fonction dont il s’agit […]” (volgens mij is hij het enige raadslid dat de over vereiste bekwaamheid beschikt om betreffende functie uit te oefenen). Corluy daarentegen zag hij als “un homme illettré, entièrement dans la dépendance du sécrétaire communal” (een ongeletterd man, helemaal afhankelijk van de gemeentesecretaris).

De Borsbeekse gemeenteraad van zijn kant opteerde resoluut voor Corluy, want in een brief van 28 juli 1850 aan de gouverneur werd hij afgeschilderd als de beste kandidaat omwille van “de doorgronde kennis die wij hebben van het rond inborst van den heer Corluy en zijn reeds verworven administratieve ondervinding en de bevalling welke zijne benoeming tot  burgemeester onder het zeer grootste gedeelte der ingezetenen zoude te weeg brengen”.(Sorry, maar zo schreef een gemeentesecretaris vroeger!)

Was dit oordeel van de gemeenteraad voldoende om een beslissing te forceren, of werd ook van een andere zijde druk uitgeoefend ten gunste van Corluy? Dat weten we niet. Maar er is wel de tussenkomst op 18 september 1850 van de (liberale) minister van Binnenlandse zaken Charles Rogier bij de gouverneur: “on m’assure que le sieur Corluy que vous m’avez proposé le 29 juillet comme second candidat pour la place de Bourgmestre de Borsbeeck convient mieux que le premier candidat, le sieur Beirens, pour cette fonction, et que ce dernier serait disposé à accepter la fonction d’échevin dans le cas où le sieur Corluy serait nommé Bourgmestre […]” (men verzekert me dat de heer Corluy, die u me op 29 juli voorgesteld hebt als tweede kandidaat voor het ambt van burgemeester van Borsbeek geschikter is voor die functie dan de eerste kandidaat de heer Beirens, en die laatste zou bereid zijn de functie van schepen op te nemen in het geval de heer Corluy tot burgemeester zou worden benoemd).

Maar zelfs een ministeriële tussenkomst was blijkbaar nog niet voldoende om knopen door te hakken. De gouverneur, Théodore Teichmann, (voormalig liberaal minister en als liberaal katholiek gouverneur van Antwerpen geworden) deed, na consultatie van zijn arrondissementscommissaris, op 21 september bij de minister nog een ultieme poging om Beirens toch benoemd te krijgen: want die bleef voor hem “le seul candidat qui possède les conditions requises. J’ajouterai qu’il est fortement recommandé par l’avocat Bergmann, échevin de Lierre et conseiller provincial”.(de enige kandidaat die aan de vereiste voorwaarden voldoet. Ik voeg hieraan toe dat zijn kandidatuur sterk gesteund wordt door advocaat Bergmann, schepen van Lier en provinciaal raadslid).

Dit laatste was een wel duidelijke poging om nog wat meer druk op de liberale minister en vrijmetselaar Charles Rogier uit te oefenen. De indruk moest daarmee gewekt worden dat ook J.B. Beirens zich in liberale kringen bewoog, minstens discreet sympathie had voor de liberalen. Discreet in elk geval, want in een dorp als Borsbeek kon men daar toen niet openlijk voor uitkomen. En de vermelde advocaat George Bergmann, de vader van de schrijver Anton Bergmann (Tony), was ook liberaal, en werd later burgemeester van Lier. De kring rond de Lierse
Bergmanns stond bovendien bekend als “een ideologisch bastion, een liberaal vrijdenkend front”. Niet bepaald aanbevelenswaardig in een dorp! Trouwens George Bergmann zelf was ook publiek gekend als vrijmetselaar; en het was beter niet geweten dat men zulke mensen in zijn vriendenkring had: de “framassons” waren toch slecht en gevaarlijk volk, want in de ban van de kerk!

Wat uiteindelijk de balans in het voordeel van Corluy deed overslaan heb ik niet kunnen achterhalen. Want de minister bevestigde tenslotte diens kandidatuur. Zij het als dienstdoende burgemeester. Zijn eigenlijke benoeming kreeg hij in 1852, het jaar waarin Beirens schepen werd, functie die deze uitoefende tot 1860.

Jan Baptist Corluy en zijn echtgenote Anna Maria Dierckx
Jan Baptist Corluy en zijn echtgenote Anna Maria Dierckx

 

Het moet gezegd dat J.B. Corluy zijn functie zeer behoorlijk uitoefende, want de evaluatierapporten die de arrondissementscommissaris over de volgende ambtsperiodes schreef waren altijd zeer lovend. Hij bleef burgemeester tot aan zijn dood in 1878.

PJ

Bron: Archief van de provincie Antwerpen, fonds Burgemeesters PAA603, dossier 749.
De verwijzing naar “de kring rond de Bergmanns” is uit: Stynen, L.: Rosalie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling. Tielt, 1997, p.112.

Uitvaartperikelen

In het verslag van de raadszitting van 27 september 1826, kregen de gemeenteraadsleden lezing van een brief van de arrondissementscommissaris. Daarin beklaagde deze zich over een misbruik dat hier blijkbaar sedert vele jaren ingeburgerd was. De gewoonte namelijk van de buren om bij de familie van de overledene te komen eten en drinken. Dat resulteert volgens de brief “in dronkenschappen en krakelen tussen de personen die er samen zijn”. Hetgeen tekort doet aan het respect voor de aflijvige, en ook grote kosten voor de erfgenamen met zich brengt. Zo’n grote kosten zelfs dat de familieleden, om ze te betalen, verplicht zijn zich in de schulden te steken. Deze schulden kunnen ze dan niet betalen, en in sommige gevallen raken ze er zelfs hun hele leven niet uit.

Om die redenen nam de raad toen het besluit dat het verboden is, aan alle inwoners dezer gemeente bij iemands overlijden, in hun eigen huis of elders, eten en drinken te geven aan familieleden of buren die binnen het dorp wonen. Wel is het veroorloofd hun familie, vrienden enz. die buiten het dorp wonen, eten en drinken te geven in hun eigen huis of waar ook, dit alles weliswaar “op een geschikte wijze”. De officier die met de politie belast is moet erover waken dat dit misbruik uitgeroeid wordt.

En met uitvaarten had ons gemeentebestuur toen blijkbaar nog andere zorgen. Op 26 januari 1828 oordeelde de burgemeester het nodig de aandacht van de raad te vestigen op de
“inconvenienten” die er voor het algemeen welzijn kunnen resulteren uit de gewoonte die de inwoners hebben om de lijken van overleden personen, die ver van de kerk wonen en met karren tot aan de kerk worden vervoerd, te vergezellen terwijl ze gedurende het hele traject op die karren rond het lijk zitten. De heer Burgemeester vindt dat zulk misbruik zou moeten worden tegengegaan, uit hoofde van de nadelige gevolgen die er voor de openbare gezondheid kunnen uit voortvloeien. Vooral in het warme jaargetijde, wanneer het lijk door zijn ongezonde en stinkende uitwasemingen tot besmettelijke ziekten aanleiding zou kunnen geven. Elke weldenkende administratie is toch verplicht zulks door het nemen van behoorlijke maatregelen te voorkomen, aldus de burgemeester…

Kerkhof Borsbeek

En daarmee was het kerkhofleed blijkbaar nog niet ten einde. Want in het verslag van de zitting van 18/06/1831 lezen we de klacht dat sommige inwoners gebruik maken van het kerkhof om
hun wasgoed te bleken. Dat is, zegt de raad, “strydig aen de weerdigheyd van die plaets”. En die raad heeft dus “geresolveert overeenkomstg art.26 van het reglement op het bestuer der
gemeenten ten platten landen in de Provintie Antwerpen” te bepalen dat op het kerkhof geen was gebleekt mag worden, “onder wat voorwendsel het ook zoude mogen wezen”. Overtreders
konden rekenen op een boete van minimum zes en maximum twaalf gulden. Wie zijn boete niet betalen kon, kreeg een vervangende straf van “ eenen gevangenis van eenen dag”. Er werd door de vroede vaderen wel bijgevoegd dat “de opbrengst der boete uyt voorschreede hoofden ten voordeele der gemeente” zal komen. Een hele troost!

PJ

Joris Baers

Werd geboren te Antwerpen op 3 februari 1888 in een welstellend burgermilieu. Hij was de broer van Margriet Baers, de destijds bekende psychologe (1889-1922), en van Maria Baers (1883-1959), stichter van de KAV en later CVP-senator.

Joris Baers
foto AMVC-Letterenhuis

Joris Baers deed zijn middelbare studies aan het Onze Lieve Vrouwcollege aan de Antwerpse Frankrijklei, en zijn priesterstudies aan het Mechels seminarie. In 1911 werd hij priester gewijd, en als onderpastoor benoemd in het Waals-Brabantse Wavre waar hij een openbare bibliotheek oprichtte.

Nadat in 1921 de wet Destrée m.b.t. de openbare bibliotheken goedgekeurd werd, kreeg Joris Baers in april 1922 van kardinaal Mercier de opdracht het katholieke bibliotheekwezen in Vlaanderen te organiseren. Als onderpastoor in de Antwerpse Sint-Michielsparochie kwam zijn levenswerk tot volle ontplooiing: Joris Baers bouwde de bescheiden parochiebibliotheek uit tot een centrale modelbibliotheek, en trok van parochie naar parochie om nieuwe bibliotheken te stichten of bestaande bibliotheken op een hoger niveau te tillen. Hiertoe richtte hij in 1923 het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen (ASKB) op, stichtte hij het bibliografisch tijdschrift Boekengids, organiseerde vormingscursussen voor bibliothecarissen, en lag mee aan de basis van de uitgave van Lectuurrepertorium.

In 1926 verscheen zijn studie De bibliothecaris als opvoeder waarin hij de nadruk legde op de “pedagogische verplichtingen” van de bibliothecarissen: zij moeten waken over het zedelijke niveau van de boeken die ze uitlenen: “te veel bibliothecarissen gedragen zich […] alsof zij het recht hadden op te treden als loutere ‘boekuitdelers’ die, zonder rekening te houden met de vormende of misvormende invloed der uitgeleende lectuur en soms zelfs zonder besef van hun zedelijke verantwoordelijkheid, aan hun lezerspubliek om ’t even welke boeken uitlenen” (p. 3). Hij moet “een plicht- en doelbewust opvoeder” zijn” ( p.4). Onze bibliothecaris zou mij wel heel raar aankijken moest ik haar op dit, op zijn minst bevreemdend, advies wijzen…
En opvoeden was voor Baers in de eerste (en enige!) plaats de mensen leiden volgens de voorschriften van de katholieke moraal: elk boek werd in De Boekengids of in het Lectuurrepertorium beoordeeld op – en vaak veroordeeld om – zijn moreel gehalte (met de beruchte cijferquoteringen van V, voor alle lezers, tot I, verboden lectuur!). En in die beoordeling werd het verstandelijk vermogen van de lezer nogal onderschat, zoals blijkt uit de richtlijnen die hij gaf voor de zogenaamd “ernstige lectuur”: die moet geschreven zijn “in een eenvoudige, ook voor Vlamingen verstaanbare taal” (p.20). Hij had blijkbaar geen hoge pet op van het verstandelijk niveau van de Vlamingen!

Zijn – vaak ongenuanceerd – moralisme leidde heel dikwijls tot bitsige conflicten met wat toen zo fraai “andersdenkenden”, werd genoemd. “De E.H. Baers vervult de ondankbare rol van douanier in onze Vlaamse letteren: op hem rust, gewapend met potlood en morele principes, de zware taak bestendig op de loer te liggen, ten einde de lezers te beschermen tegen de wulpse smokkelaars die erop uit zijn Vlaanderen met blote billen en goddeloze waar te overstromen”, zoals de criticus Raymond Brulez spottend schreef. Het pijnlijkst incident had plaats in 1950, toe Baers zich verzette tegen de toekenning van de letterkundige prijs van de provincie Antwerpen aan Marnix Gijsens Joachim van Babylon op grond van de “immoraliteit” van dat werk. Baers zelf kreeg dat jaar wel een literaire prijs. Dit leidde tot zulke bitsige vijandigheid dat zelfs vooraanstaande vrijzinnigen, zoals b.v. de kunsthistoricus A.J.J. Delen zich
bezondigden aan platvloerse oprispingen die nu – behalve dan in “de boekskes” – voor publicatie ongeschikt zouden bevonden worden. Vergeten we hierbij echter niet dat in die jaren de tegenstelling “klerikaal/antiklerikaal” nog erg levendig was.

Naast zijn activiteit op literair-kritisch terrein, moeten we ook zijn pastorale taak vermelden als biechtvader en geestelijk leidsman van Clara Jung  van wie hij de “mystieke ervaringen” in zijn dagboeken noteerde.

Quasi zijn hele volwassen leven leed Baers onder ernstige depressies, zo erg dat hij vanaf 1955 in een psychiatrische inrichting in Sleidinge moest verblijven, waar hij op 14 augustus 1975 overleed. Hij werd volgens zijn uitdrukkelijke wilsbeschikking begraven in Borsbeek, wellicht omdat zijn biechtelinge Clara Jung hier ook haar graf had. Verwonderlijk genoeg ligt ook op Baers’ graf een ex voto om te bedanken voor bekomen genezing.

PJ

Joris Baers - Begraafplaats Borsbeek
Foto (c) DocC Borsbeek

Bronnen:
AMVC-Letterenhuis: dossier B136.
ODIS-Database Intermediary Structures Flanders (online). Record n°. 2775 Joris Baers
Website Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Bijzondere collecties s.v. Joris Baers.
Baers, J.: De bibliothecaris als opvoeder. Antwerpen, ASKB, 1926
Nulens, J.: Het leven van Clara Jung uit Antwerpen(1887-1952). Lille, eigen beheer, 1978.

Clara Jung

Clara Jung werd geboren te Antwerpen op 15 september 1887, als achtste van tien kinderen in een welgesteld gezin van wolhandelaars. En een heel katholiek gezin, want haar vader, Joannes Jung (1849-1922), had in zijn jeugd gevochten als pauselijk zoeaaf, gewapend verdediger van de pauselijke staat ten tijde van de eenmaking van Italië (1860-1870).
In 1905 behaalde ze haar diploma als kleuterleidster, en werkte als dusdanig in de Antwerpse Teirninck- en Anna Bijnsinstituten. Omwille van haar zwakke gezondheid bleef ze echter vaak afwezig, en uiteindelijk werd ze gedwongen dat werk op te geven.
Vanaf 1918 was ze bedlegerig en half verlamd: ze leed aan myelitis, een ontsteking van het ruggenmerg, en ze kreeg bovendien een zware buikkyste.

Clara Jung
Tijdens haar ziekbed, dat duurde tot haar dood in 1952, had ze, naar men zegt, diverse “mystieke ervaringen” en deed ze allerlei voorspellingen. Ze zou ook
gestigmatiseerd zijn geweest. Deze ervaringen werden door haar opgetekend, en door haar biechtvader Joris Baers (over wie in een andere bijdrage meer). Rekening houdend met de inhoud én de stijl van deze notities, en met het feit dat Joris Baers de laatste twintig jaren van zijn leven in een psychiatrische inrichting doorbracht, moet men zich niet verwonderen over het gebruik van de kwalificatie “hysterie”!

Ze overleed te Antwerpen op 20 mei 1952, volgens het medisch rapport aan “obstructie van de slokdarm”. Ze werd begraven te Borsbeek op 24 mei 1952.

In de beginjaren zeventig was er heel wat te doen rond de recente ontgraving van enkele “gestigmatiseerden”, en toen werd ook de idee geopperd het lichaam van Clara Jung te ontgraven, met de bedoeling na te gaan of haar lichaam nog intact was, en of van mogelijke stigmata nog iets te merken was. De ontgraving gebeurde op 14 december 1976 in aanwezigheid van de wetsdokter, de Borsbeekse burgemeester en politiecommissaris. Het bleek dat het lichaam vrij goed bewaard was, dankzij de grote hoeveelheid lijkwas die het omgaf; en het hart vertoonde aan de voorzijde een opening, een “doorboring” volgens het verslag van de wetsdokter.

In 2004 kreeg ”Oostpriesterhulp/ Kerk in Nood” tijdelijk de bezittingen van Clara Jung in bewaring, met de bedoeling in de Abdij “Het Park” te Heverlee een klein museum over haar in te richten. Maar die plannen bleven zonder gevolg. In overleg met priester Nulens, de biograaf van Clara Jung, die tevens eigenaar is van het graf, werd naar een oplossing gezocht; alle documenten, kleding en meubels van Clara Jung werden ter bewaring overgedragen aan priester Frans Degrève uit Berchem.

De interesse voor Clara Jung werd enige tijd geleden opnieuw aangewakkerd door een boek over “mystieke figuren en plaatsen in Vlaanderen”. Het boek waarin ook een hoofdstuk aan haar gewijd is werd geschreven door Nicky Langley en werd uitgegeven door het Davidsfonds Uitgeverij.
Titel: “Elfde Gebod“, ISBN nummer : 978 90 5826 735 1.
PJ

Clara Jung - begraafplaats Borsbeek
Foto (c) DocC

Bronnen (te raadplegen in DocC Borsbeek):
Nulens, J.: Het leven van Clara Jung uit Antwerpen (1887-1952). Lille, eigen beheer, 1978, 196 blz. (B-245.5Nule)
Van Massenhove, G.: De Antwerpse gestigmatiseerde Clara Jung. Oostende, G. Van den Borre, 1986, 40 blz. (B-245.5Mass)
• Diverse documentatie in: 000SN019 (p.25), 000SN037 (pp.55-56) en 000SN083 (pp.32-47), en in dossier K-245.5Jung.

Victor Leemans

Victor Leemans
tekening: Boudewijn Dhondt

Victor Leemans werd geboren op 21 juli 1901 in een molenaarsgezin in Stekene. Hij studeerde aan de Normaalschool te Sint-Niklaas, waar hij in contact kwam met de Vlaamse beweging, en waar hij in 1919 zijn diploma van onderwijzer behaalde. Tijdens zijn legerdienst in Antwerpen had hij contacten met enkele Vlaamsgezinde figuren zoals kanunnik Floris Prims en Edward Poppe. Via Prims kwam hij in contact met de Duitse katholieke jeugdbeweging, hetgeen voor zijn latere evolutie erg belangrijk bleek te zijn. Via Prims raakte hij ook geïnteresseerd in de sociale problematiek en schreef in het tijdschrift “De Gids op Maatschappelijk Gebied” enkele artikels over maatschappelijke werking.
Ondertussen was hij ook onderwijzer geworden aan de school van de Broeders in Stekene, maar eigenlijk lag het lesgeven aan kinderen hem niet zo erg; hij was liever bezig met studie en publicatie, vooral op het gebied van sociologie en economie. In 1927 was hij medeoprichter van het tijdschrift“Jong Dietschland”, waarvan hij hoofdredacteur was tot 1930. Dit tijdschrift was de spreekbuis van de jonge katholieke flaminganten die probeerden om het Vlaams-nationalisme met het katholicisme te verbinden. In zijn artikels ging het vooral over
corporatisme, nationaal-socialisme en fascisme. Hij nam ontslag uit de redactie in 1933 wegens het te virulent antibelgicisme van sommige mederedacteurs en hun te grote sympathie voor Hitler en zijn nationaal-socialisme.

Hij volgde aan Duitse universiteiten verschillende colleges; omdat hij in België niet over het geschikte diploma beschikte om universitaire studies te doen, schreef hij zich in aan de Parijse “Ecole des Hautes Etudes Sociales” waar hij in 1931 zijn doctorsbul behaalde.

Op 7 mei 1932 huwde hij Raymonda De Rijcker. Ze zouden vijf kinderen krijgen. Kort na hun huwelijk kreeg Leemans een ernstige longziekte, en onderging hij een zware longoperatie. Na een lange revalidatie, hervatte hij zijn studiewerk en zijn publicaties over sociologie, politiek, filosofie.

Toen in 1933 het “Vlaamsch Nationaal Verbond” (VNV) werd gesticht als politieke partij, wenste Leemans zich aanvankelijk daarin niet te engageren. Maar toen die partij in 1936 electoraal scoorde en een spectaculaire stemmenwinst binnenrijfde, werd Leemans leider van de “Arbeidsorde”, zowat de sociale afdeling van die partij.
Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog werd hij secretaris-generaal van het ministerie van “Volksgezondheid en Voedselvoorziening” en adjunct commissarisgeneraal voor het “Commissariaat voor ’s Lands Wederopbouw”. Op 14 augustus 1940 werd hij benoemd tot secretaris-generaal van Economische Zaken. Hij was immers een specialist inzake sociaal-economische systemen, sprak perfect Duits en had door zijn verleden heel wat Duitse contacten. Hij probeerde de samenwerking met de Duitsers zo afstandelijk mogelijk te houden en zette, vanuit zijn “bezorgdheid voor het gewone volk” de belangen van het land op de eerste plaats; daartoe zette hij zich bijvoorbeeld in voor de goede werking van “Winterhulp”.
In Berlijn ging hij diverse keren onderhandelen voor de vrijwaring van de Belgische belangen, en om te protesteren tegen de steeds maar grotere opeisingen van arbeiders en goederen door de bezetter, en tegen de deportaties en het toegepaste gevangenissysteem.

Bij de bevrijding in 1944 werd hij aangehouden en geïnterneerd in de gevangenis van Sint-Gillis-Brussel, waar hij geruime tijd in voorhechtenis zat. Zijn vrouw werd ondertussen zwaar ziek en stierf in 1945. Het auditoraat-generaal opende tegen hem een onderzoek over economische en politieke collaboratie, maar in mei 1948 werd zijn dossier geseponeerd en werd hij buiten vervolging gesteld en zonder verder proces vrijgelaten. Hij vestigde zich in Antwerpen, was actief als publicist, o.a. voor “De Standaard”, en in de studiedienst van het ACVW, de
katholieke werkgeversorganisatie. Hij publiceerde ook diverse studies over sociologie en filosofie.

In het kader van de “verruiming” van de toenmalige CVP werd Victor Leemans in 1949 provinciaal senator voor die partij, wat hij bleef tot zijn dood; vanaf 1958 zetelde hij ook in het Europees parlement en was in 1965-1966 zelfs voorzitter van dat parlement waarvan hij de plenaire vergaderingen leidde.

Grafsteen Victor Leemans
foto (c) DocC Borsbeek

Hij overleed te Leuven op 3 maart 1971 en werd, na een uitvaartdienst in de Berchemse Sint-Willibrorduskerk op 8 maart onder grote belangstelling in Borsbeek begraven. Waarom hier? In zijn geboortedorp Stekene wilde Victor Leemans blijkbaar niet begraven worden, want volgens zijn vriend Willem Melis zou hij gezegd hebben “Stekene ingrata non habeat ossa mea; het ondankbare Stekene zal mijn gebeente niet bezitten.”

PJ

Bronnen:
Daems-Van Ussel, P.: Inventaris van de archivalia van Victor Leemans, 1901-1971.
Leuven, Kadoc, 1987. (met biografische schets) (B-934.91Daem).
Dhondt, B.: Victor Leemans, terugblik bij een geboorte. In: Tijdschrift van de
Heemkundige Kring Stekene, XX-3 (sep.2001), pp.82-97.
Florquin, J.: Ten Huize van…dl. 7 .pp.100-136: Victor Leemans. Leuven, Davidsfonds,
1971. (B-903.1Flor).
Gyselinck, S.: Victor Leemans 1901-1971. In: ODIS – Database Intermediary
Structures Flanders (online). Record n° 3707.
DocC-Borsbeek: dossier Victor Leemans (K-934.91Leem).

Geschiedenis van het Bureel van weldadigheid of Armbestuur

Tot het einde van de 18de eeuw was de hulp aan de armen een uitsluitend kerkelijke aangelegenheid. De Tafel van de Heilige Geest (zoals toen de georganiseerde zorg voor de hulpbehoevenden heette) had vanouds belangrijke inkomsten uit cijnzen, renten en huuropbrengsten van woningen en landbouwgronden. De jaarlijkse rekeningen die telkens met Lichtmis (2 februari) afgesloten werden, gaven steeds een ruim overschot (boni). Kerk- en gemeentebestuur, maar ook particulieren ontleenden belangrijke bedragen. In het oude regime waren de boni bestemd voor de pastoor; hij gebruikte dit geld om kerkelijke aangelegenheden te bekostigen. Op hun beurt dienden de pastoors hun rekeningen ter controle voor te leggen aan de dekens.(1)

Open het PDF document om verder te lezen: Geschiedenis van het Bureel van weldadigheid of Armbestuur

Pastoor Haegens en de sociaaleconomische situatie van Borsbeek in 1806

De sociaaleconomische toestand in de gemeente anno 1806 

Na het overlijden van onderpastoor Gerlacus Moons1 schrijft pastoor Joannes Petrus Haegens een brief aan de burgemeester, J.E. Van Hencxthoven2, (1806-1817) en de gemeenteraad. Hij vermeldt een lange lijst van “ongemakken” en “perikelen” waar de inwoners der gemeente “naar ziel en lichaam” aan blootgesteld zijn als gevolg van dit overlijden. De inwoners worden beroofd van de extra taken die een onderpastoor op zich neemt “ter zaligmaking” van het volk. Wanneer een echtpaar tegelijk door “modder en slijk”, “hagel en wind” of “hitte en koude” naar de mis moet komen, kan men bestolen worden of het huis afbranden enz. En niet te vergeten, het Armbestuur, en ook de Kerk zelf, verliest de aalmoezen die normaal opgehaald worden tijdens een tweede dienst. De aanstelling van een nieuwe onderpastoor is dus heel dringend. Om zijn vraag kracht bij te zetten voegt pastoor Haegens de lijst toe van de dorpelingen die volgens hem bereid zijn te betalen voor het onderhoud van de onderpastoor. Hij vraagt de gemeenteraad om deze lijst te “vidimeren en aggrëeren: welk alles zal blijken door uwe signaturen”. Met andere woorden, hij vraagt de gemeenteraad de lijst ter goedkeuring te ondertekenen. Deze lijst is een afspiegeling van de toenmalige sociaal-economische verhouding, alsook van de tijdsgeest.

 

Bevolkingsgroep Aantal
Landbouwers met 1 paard 14
Landbouwers met 2 paarden 6
Landbouwers met 3 paarden 3
Landbouwers met 4 paarden 2
Landbouwers met 5 paarden 1
Landbouwers met 1 os (ossenboeren) 14
Welgestelde particulieren, winkeliers, herbergiers en ambachtslieden 9
Verdere ambachtslieden, handarbeiders met land 17
Totale kapitaalkrachtige bevolking 66

Pastoor Haegens stelde een bijdrage voor van 1,5 fr. per paard, 0,75 fr. per os, welgestelde burgers zouden 1 fr. moeten bijdragen, de anderen 0,50 fr. Uiteindelijk waren er 13 inwoners die weigerden te betalen waaronder Peter De Vos , herbergier in De Valk, en Jacobus Torfs, de molenaar.
Een verslag uit 1804 vermeldt 83 gezinnen (woningen) te Borsbeek. We kunnen aannemen dat de toestand in 1806 nog hetzelfde was. Dit betekent dus dat aan 17 gezinnen niet gevraagd werd om een bijdrage te leveren wegens onvermogend of reeds afhankelijk van de steun van het Armbestuur.
Uiteindelijk is er geen onderpastoor aangesteld. Haegens nam ontslag en in november 1806 is J.F. Lambrechts aangesteld als pastoor. Waarschijnlijk zal er verder een geestelijke uit een andere gemeente aangesteld zijn om de tweede zondagmis te komen doen in Borsbeek.
BRON: R.A.A. H.A. Borsbeek, nrs. 160, 163, 169

1 Gerlandus Moons, gedoopt te Antwerpen in St.Jacobskerk op 3 juli 1751, aangesteld tot onderpastoor te Borbeek in 1792, gestorven te Antwerpen, op 31 maart 1804 (Bron: R.A.A. Verzameling der Graf-en Gedenkschriften van de Provincie Antwerpen, Abdij van St. Michiel, Bibliotheek nr. 2306, blz. 163)
2 Burgemeester van 1806-1817

Dit artikeltje is geschreven door Frans Verbist, die persoonlijk het opzoekingswerk verrichtte. Op 92-jarige leeftijd is hij nog steeds actief als werkend lid in het DocC Borsbeek. De voorzittersecretaris Walter Janssens dankt de auteur dan ook van harte voor deze bijdrage aan de lokale geschiedenis van Borsbeek.

Een vondeling in Borsbeek

Tot het einde van de 18de eeuw was de hulp aan de armen een uitsluitend kerkelijke aangelegenheid: de zogenaamde “Heilige Geesttafels”. De Franse republikeinse legers, die in 1793 ons land veroverden, schaften deze instellingen af. Een van de doelstellingen van de Franse wetgever inzake openbare liefdadigheid gold de zorg voor wezen, vondelingen of door hun ouders verlaten kinderen. Na de vereniging met Nederland in 1815 bekrachtigde het Nederlandse bestuur alle wetten die terzake door de Franse wetgever waren afgekondigd.
Op 4 maart 1816 stelde het provinciale bestuur de gemeenten in kennis van de oprichting van een fonds tot onderhoud van vondelingen en verlaten kinderen. Elke gemeente moest, in verhouding tot zijn inwoneraantal, bijdragen in dit fonds. Voor de gemeente Borsbeek betekende dat zij voor 1815 114fl.&58ct. diende te storten in het fonds voor gevonden en verlaten kinderen. De sommen voor de volgende jaren waren: in 1816 58fl.&50ct., in 1817 47fl.&77ct., in 1818 31fl.&85ct. en in 1819 nog eens 31fl.&83ct.

Vondeling in Borsbeek

In de archieven van ons Armbestuur vonden we maar één geval van een door zijn ouders verlaten kind. Maar rekening houdend met de sociaal-economische omstandigheden van toen vonden wij het belangrijk genoeg om dit te vermelden. In september 1820 (juiste dag onbekend) werd een 6 à 7 weken oud kindje gevonden in de stal van landbouwer Peter Van de Velde te Borsbeek. Uit het dossier blijkt dat de moeder van het kind gekend was. Het was ene Catharina Thijs afkomstig uit Pulderbos. Zij was bij boer Van de Velde als meid in dienst geweest en enkele weken voor de bevalling in zwangere toestand naar huis teruggekeerd. Op 18 juli 1820 bracht zij in Pulderbos haar kind ter wereld. En een paar weken later is zij met haar kind teruggekeerd naar haar vroegere werkgever. Zij verklaarde dat de zoon van de boer, Petrus Van de Velde (geboren op 2 april 1799), de vader van het kind was.
Wat zich daar heeft afgespeeld laat zich allicht raden. Ten einde raad heeft de jonge moeder haar kind in de stal gelegd en is naar Pulderbos teruggekeerd. De landbouwerszoon heeft dan “zijn” kind bij “een vrouw gebragt die een zuigend kind had” en de burgemeester van het hele geval op de hoogte gesteld. De burgemeester zelf heeft die vrouw verzekerd dat ze betaald zou worden voor het voeden van het kind ingeval Van de Velde “manqueerde”. Hij bracht ook zijn collega in Pulderbos op de hoogte en verzocht hem de moeder, Catharina Thijs “die den grooten misslag van haar daad niet heeft gekent” op een bepaalde dag en uur naar hem te zenden om gezamenlijk met de vader van haar kind naar een oplossing te zoeken.
Catharina verklaarde voor de helft van de betaling te kunnen zorgen, maar dat ze onmogelijk het kind weer terug naar Pulderbos kon nemen. Petrus, de vader, verklaarde dat zijn ouders niet in de betaling wilden tussenkomen. Of, en eventueel hoeveel, het Armbestuur heeft betaald hebben we niet kunnen vaststellen. De rekeningen van 1820 en 1821 ontbreken in het archief. Vast staat wel dat Petrus Van de Velde op 4 mei 1825 te Borsbeek huwde met Catharina Thijs en dat hij haar kind Regina (°18 juli 1820) erkende.
Dus eind goed al goed voor dit jonge gezinnetje.

FV

Bronnen:
RAA (Rijksarchief Antwerpen): HA (Hedendaags Archief) Borsbeek, nr. 153.
RAA: BR (Bevolkingsregister) Pulderbos, film nr. 161529
RAA: BR Borsbeek, film nr.684859.